- gagner
- gagner [gaanjee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 verdienen2 winnen3 voordeel behalen♦voorbeelden:1 gagner gros • grof geld verdienengagner de quoi vivre • in zijn levensonderhoud kunnen voorzien2 donner gagné à qn. • zich gewonnen geven3 y gagner • erop vooruitgaan, in iemands voordeel zijnil gagne à être connu • als je hem beter leert kennen, valt hij best meeon ne gagne rien à attendre • wachten helpt niet veely gagner de 〈+ onbepaalde wijs〉 • erop vooruitgaan alsc'est toujours ça de gagné! • dat is alvast meegenomen!gagner en qualité • beter van kwaliteit zijn, wordengagner en profondeur • veel dieper, veel verder gaanla mer gagne sur la côte • de zee wint terrein op de kustII 〈overgankelijk werkwoord〉1 verdienen2 winnen ⇒ 〈overwinning, prijs〉 behalen3 verkrijgen ⇒ verwerven, winnen4 bereiken ⇒ gaan naar, reiken tot5 zich meester maken van ⇒ bevangen, overmannen♦voorbeelden:1 il l'a bien gagné • hij heeft het dubbel en dwars verdiend2 gagner qn. de vitesse • sneller zijn dan de ander; 〈figuurlijk〉iemand te vlug af zijn3 gagner quelques kilos • enige kilo's aankomengagner une maladie contagieuse • een besmettelijke ziekte oplopengagner de la place • ruimte winnengagner qn. à sa cause • iemand voor zijn zaak winnen4 gagner la sortie • zich naar de uitgang begeven5 être gagné par l'enthousiasme • meegesleept worden door het enthousiasmela faim le gagnait • hij kreeg hongerle froid le gagna • hij werd door kou bevangenle vertige le gagna • hij werd plotseling duizeligIII se gagner 〈wederkerend werkwoord〉♦voorbeelden:¶ maladie qui se gagne • besmettelijke ziektese laisser gagner • zich laten overhalen, verleidenv1) verdienen2) winnen3) voordeel behalen4) verkrijgen, behalen5) bereiken, gaan (naar)6) zich meester maken (van)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.